DE STAD ALS ROTSLANDSCHAP 

Tover Surtsey en de Zuidas

 

Helga Fassbinder

Zo zou het begonnen kunnen zijn: water tot achter de horizon, alleen maar water, en ineens deelt HIJ water en land, land rijst uit het water. Niets als steen, zand, het ligt er te wachten op leven. En dit leven ontstaat als een half wonder, mossen en plantjes beginnen de kolonisatie. Ergens in een verre verte, miljoenen jaren later zullen insecten dit land bevolken, weer miljoenen jaren later vogels en zoogdieren en tegen het einde zelfs onze soort. Wij kijken met verwondering naar het begin.

Maar Surtsey was een begin te midden van een geschapen wereld. Reeds een aantal dagen na haar ontstaan begon de kolonisatie. Vogels, zaden, en toen zelfs het eerste zoogdier, een zeehond.

Wat lijkt het op de door ons mensen geschapen nieuwe werelden! Wij – ook wij zijn scheppers, bouwers van werelden, van een geordende natuur: die noemen wij land-bouw, en van plekken voor onze soort, steden-bouw. Ook gaat het bij ons snel. Wij hoeven niet miljoenen jaren te wachten, wij doen het haast in een oogopslag: nieuwe steden, nieuwe wijken. De stadsuitbreiding Zuidas, even groot als het uit het water gerezen eiland Surtsey, schuift in een paar jaar uit de grond. Ons eigen, zelf geschapen rotseiland, gescheiden van ons eigen zelf geschapen land, het polderlandschap.

En alles verloopt volgens plan: de onnoemelijk vele lege holtes op elkaar gestapeld, kantoren genoemd, her en der een boom, een paar plantenbakken, een perkje ter decoratie van de restruimtes tussen gebouwen en straten. Door wat voor soort leven zal het worden bevolkt? Geen vraag met ongewis antwoord, nee: elke ochtend wordt alles bezet door een stoet homo sapiens, elke avond vertrekt die stoet weer. Kolonisatie volgens plan en regels voor het gebruik. Gepland, georganiseerd, na oplevering en sleuteloverdracht een afgesloten zaak. Klaar project. Verdere ontwikkeling? Misschien nog eens verdichten, nog een paar gebouwen erbij – maar nog een ander soort organische kolonisatie? Niet in voorzien, ligt buiten onze verbeelding. Dit is ons schepsel, zo moet het blijven. Daarop hebben wij onze ontwerpregels geënt, een omvattend systeem van moderne stedenbouw ontwikkeld en onze wetten over eigendom en gebruik vastgelegd. Maatschappelijk afgesproken. Wetenschappelijk gestoeld. Want de wetenschap is de basis van onze ruimtelijke scheppingskracht. Daar zijn we het over eens. Systematische orde aan het begin van alle handelen. Wij zijn moderne mensen. Met een moderne stedenbouw.

Hier begint onze grote misvatting, onze hybris. Dachten wij werkelijk iets te kunnen scheppen dat buiten het bereik van de scheppingsdynamiek van de natuur ligt?

Onze zuivere steden die wij zo netjes hebben gescheiden van de ‘natuur’ worden allang door juist deze natuur veroverd, tegen alle regels van gebruik in. Hogere dichtheid van biodiversiteit in de steden dan op het platteland, constateren de biologen.

Dat wat wij daarentegen rondom onze steden als voornaamste vorm van natuur beschouwen, onze getemde vorm van natuur, de landbouw, is in al zijn geavanceerde productiviteit inmiddels eerder op woestijnen gaan lijken met een verarmd monotoon soort van leven dan op datgene wat onder het woord ‘natuur’ nog wel eens romantisch door ons hoofd en hart dwarrelt.

Nu we erin geslaagd zijn de talrijkste en meest succesvolle soort op aarde te zijn en overal onze stempel op hebben gedrukt, overal onze nederzetting uit de grond hebben gestampt, doemt langzaam het inzicht op, dat ons systeem van ordening wellicht aan de wetmatigheid van het leven voorbij is gegaan. Onze moderne stedenbouw, onze scheiding tussen stad en land, tussen natuur en mens – een misvatting.

De expansiedruk van het leven in elk van zijn vormen is niet te temmen door onze wetten en regels. Niet in zijn creatuurlijke en niet in zijn menselijke vorm. De verdubbeling van de wereldbevolking, die ons over niet al te lange tijd te wachten staat, zal met haar gevolgen niet stoppen bij onze gemeentegrenzen. De feitelijke overname van onze steden door de ‘ongetemde, wilde natuur’ is er een voorbode van. De steden zullen verder groeien en de agrarische productie op het platteland zal verder intensiveren. Met alle gevolgen van dien. Natuur? Afgezien van de beschermde natuurgebieden en parken is het platteland niets anders dan een grote productiemachine van dierlijk en plantaardig voedsel. De nutteloze wilde dieren en planten vluchten naar de steden die er nog geen regels tegen ontwikkeld hebben. Erger nog: daar ontbreekt het geld om ze continu en efficiënt te bestrijden en te verdrijven.

Het is gewoon zo: onze orde is niet meer te handhaven. En eindelijk wordt het zichtbaar: de stad is – net zoals het cultuurlandschap om haar heen – niets anders dan een onderdeel van de door de mens geschapen natuur: ook zij, de stad: cultuurlandschap – en niet de tegenstelling ervan. Het is een cultuurlandschap dat inmiddels zelfs een grotere veelvoud van soorten zoogdieren, vogels, insecten en planten herbergt dan buiten haar grenzen, in de zogenaamde ‘natuur’. Het is zichtbaar en meetbaar geworden: de stad is in werkelijkheid maar een van de vele types die de natuur kent, zoals bos, weidegebied, duinen, woestijn, rotslandschap etc. Een rotslandschap met strooigroen, parkjes, bomen, tuinen, groene daken, begroeide gevels, plantenbakken op balkons en aan ramen.

Dit besef tot zich door te laten dringen betekent voor ons, met name voor de architecten en stedenbouwkundigen onder ons, een heel nieuw denken: De stad is niet een verzameling van gebouwen afgegrensd van de ‘natuur’, in het plannerjargon ‘rood’ tegen ‘groen’; neen, de stad, de gebouwen, het ‘rood’ zou moeten worden gezien als drager van ‘groen’. Dit vereist een fundamentele ommezwaai in onze waarneming. Een ommezwaai in ons denken. In onze concepten, in ons systeem van ordenen.

Maar dit is geen verlies, geen nederlaag, oh nee. Het opent heel nieuwe werelden voor ons. We zien de wereld ineens niet alleen met de ogen van de homo sapiens maar ook met die van een vogel, met die van een bij, met de voelhorens van een zaadje. Verrijking alom. Het slecht de grenzen tussen disciplines, het bevrijdt onze creativiteit uit de grip van het modernisme en de wetenschappen, het voegt dimensies toe aan onze vormgevende potentie, en het opent eindelijk weer de deur naar de kunsten. De kunsten niet als applicatie ter verfraaiing van tussenruimtes en lelijke gevels. Veeleer: de kunsten als medescheppers in een architectuur van rijke mogelijkheden voor alle vormen van leven. De kunst als toegevoegde sensor om onze beperkte vijf zintuigen aan te vullen – want is er niet meer dan hetgeen voor onze ogen zichtbaar, voor onze oren hoorbaar en wiskundig bij elkaar op te tellen is? Montaigne schreef: Wie weet of de hele mensheid zich niet net zo dwaas gedraagt, omdat wij een bepaald zintuig missen waardoor het ware gezicht van de dingen grotendeels voor ons verborgen blijft? … Wij hebben ons door het raadplegen van onze met elkaar samenwerkende zintuigen een beeld van de waarheid gevormd. Maar om de waarheid met zekerheid en in essentie waar te nemen, zouden wij misschien wel acht, of tien zintuigen nodig hebben, die met vereende krachten op ons inspelen.

Is dit slechts een romantische afdwaling? Ingegeven door de ontevredenheid met een eiland volgepropt met afwijzende, in zichzelf berustende gebouwen zoals de Zuidas dit te zien geeft?

Feit is: zoals Surtsey onvermijdelijk veroverd wordt door leven, zo zullen en moeten ook onze gebouwde eilanden onvermijdelijk veroverd worden door ‘de natuur’. Door het hele palet dat het organisch leven rijk is.

En dit tot onze redding. Want de mens heeft zijn medeschepselen nodig: de bomen en andere bladdragende planten om te kunnen ademen – ‘de mens kan niet leven zonder bomen maar bomen wel zonder de mens’ heet het kort en bondig samengevat. Maar bomen en andere planten hebben insecten nodig en deze wederom vogels om hun expansiedrang in bedwang te houden en zo kunnen we doorgaan met het schetsen van de wederzijdse afhankelijkheid. Zolang steden nog de uitzondering vormden in een vrije natuur konden we deze samenhang van alle vormen van leven nog enigszins ongestraft verwaarlozen. De uitwisseling vond plaats ondanks ons beperkt inzicht in de gang van zaken. Maar nu onze eigen expansiedrang als soort (die hooguit door microben, bacteriën en natuurcatastrofen ingeperkt wordt) de natuurlijke regeneratie van ons leefmilieu dreigt te verstoren, worden wij op hardhandige wijze geconfronteerd met onze grote misvatting over wat orde in stedenbouw zou moeten betekenen.

Eeuwenlang hebben wij het menselijk bestaan intra muros verdedigd tegen de woeste, bedreigende natuur. Pas nu onze overwinning haast compleet is en er nauwelijks meer iets is om ons tegen te verdedigen, wordt de andere kant van het verhaal zichtbaar: onze afhankelijkheid van de natuur. Dat wij er onderdeel en niet de heerser van zijn. Dat wij ook onze gebouwen, onze termietenheuvels moeten onderwerpen aan de complexe orde van de natuur. Bouwen in alliantie met de natuur.

Dit brengt een nieuwe architectuur en stedenbouw naar voren. Met daarbij een nieuw materiaal: planten. Met nieuwe genodigde bewoners, zoals vogels. Met een nieuwe vervlechting met de natuur: urbane landbouw op daken, langs de gevels, op plantsoenen, in de binnenterreinen. Romantiek? Het is al lang gaande. De voorbeelden van groen als bouwmateriaal gaven de Noren al, die in koud klimaat de isolatiewaarde van grasdaken ontdekten. Sinds de Romeinen warmtebehoevende fruitbomen naar Midden-Europa brachten, worden peren en druiven aan gevels gecultiveerd. Sinds kort, sedert nieuwe vormen van pesticiden en de verarming aan bloeiende gewassen bijensterfte op het platteland tot gevolg heeft, is men begonnen bijenkorven midden in de steden neer te zetten – met groot succes. Het rotslandschap ‘stad’ is op weg zijn gezicht te veranderen. Het begint zich te voegen in de natuurlijke cyclus van continue verandering: groei en sterven in de kringloop van het jaar, groei en woekering totdat de natuurlijke grenzen zijn bereikt of in het gevecht om de ruimte tot stoppen wordt gedwongen. De stad, ook de nieuwe stad, heeft het idee van ‘het is volbracht’ achter zich gelaten. Als een levend organisme is ze aan een continue verandering onderhevig.

Dit althans zou men denken. Het is echter niet zo ver. In de steriel geplande en met veel afwijzend glas gebouwde architectuur op de Zuidas is ons de verovering van een rotseiland door de natuur slechts in afbeeldingen voorgehouden. Conclusie zoek. Of zouden de mensen die wat radeloos naar deze mooie foto’s keken begrepen hebben wat ze te vertellen hadden? Zouden ze de analogie ontdekken van wat hier aangestipt werd: de ongeremde scheppingskracht van de geconcentreerde energie binnenin onze aardbol met die van het maar moeizaam binnen de perken gehouden kapitalisme, dat in wilde concurrentie het ene na het andere gebouw uit de grond perst? De verwijzing naar de natuur, onze gezamenlijke moeder Gaia, is althans slechts sober en hoogst intellectueel: een groen kleurtje op een gevel, een paar boompjes op een stenen plaza, een perkje met bloemetjes kant en klaar uit de kas. Toch is alles goedgekeurd en volgens de regels verlopen.

Werkelijk? Waar die regels in de weg stonden zijn ze doelbewust omzeild of heeft men ze gewoon naast zich neergelegd. Hoorde niet een gedeelte van dit gebied bij de Hoofdgroenstructuur Amsterdam, onze groene reserves, waarin absoluut niet gebouwd mag worden? De stedenbouwkundigen, deze meesters van de ruimte, geven legitimatie door een keurig getekend plan, de gemeenteraad geeft absolutie. Dat is moderne stedenbouw. Een façade van ordening waarachter de oerkrachten van expansiedrang van de soort schuilgaat: de sterkste, de kapitaalkrachtigste in onze moderne vertaling van natuurkrachten: zij bepalen de gang van zaken. Zij bezetten terrein, zo intensief en hoog als ze maar kunnen.

Nog een conclusie na deze constatering?

‘De wal keert het schip’ zegt een wijs Nederlands spreekwoord. Misschien zal de expansiedrang van onze soort toch nog in een ommekeer eindigen. Het zijn de steden die de grootste vervuilers, de grootste opwarmers en de grootste uitstoters van C0² vormen. Het zijn de steden die moeten veranderen.

Dat betekent: verandering in gebouwde structuren, verandering in gedrag. Terugkeer in de kringloop der natuur. Op straffe van onze ondergang. Jared Diamond, hoogleraar aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston, heeft reeds enkele jaren geleden een lijvig boek gepubliceerd met de resultaten van zijn onderzoek naar de oorzaak waarom in de loop van de geschiedenis steeds weer culturen zijn verdwenen. Deze oorzaak loopt als een rode draad door al deze collectieve drama’s heen: deze culturen konden zich niet aanpassen aan gewijzigde omstandigheden. Wij nu? Menig teken aan de wand: grondstoffen en klassieke energiebronnen raken op, wij dragen efficiënt bij tot de opwarming van het klimaat, wij vervuilen de zee onherstelbaar met plastics en olie en zelfs ons grondwater met niet weg te filteren afvalpartikels, die wij weer tot ons moeten nemen.

Wij zijn dus aan zet. De grens van de maakbaarheid van onze bestaansvoorwaarden volgens de gedragsvormen en de spelregels die wij hebben ontwikkeld, lijkt bereikt. Het roer moet om.

Onmogelijk? Nee, toch niet. Zoals altijd in de geschiedenis zijn ook nu pioniers onderweg, worden experimenten uitgevoerd, sommige vastlopend, andere met succes of meer dan dat, ware eyeopeners voor een nieuwe urbane schoonheid. Een nieuwe architectuur, een nieuwe stedenbouw komt er aan die probeert de veelvoudige paden naar re-integratie in de kringloop van het organische uit te stippelen. Groene daken en verticale tuinen in tal van steden met soms spectaculair mooie resultaten. Bomen op de kleinst mogelijke plekken tussen de dichte gebouwen. Gemeenten stimuleren ouders en kinderen om boomschijventuintjes in hun straat aan te leggen – en in veel steden, van New York tot Amsterdam, gebeurt het ‘wild’: tuinieren direct voor de deur; wildgroei van zeldzame planten tussen de stoeptegels; door bewoners onderhouden pocketparks en fingerparks; ‘urbane agricultuur’ op daken, op balkons, in bloembakken, met tomatenplantjes, sla en kruiden. De eerste restaurants zijn opgedoken die midden in het centrum van Toronto en New York hun maaltijden met op hun dak verbouwde kruiden en slaatjes verrijken. Er zijn reeds architecten die gebouwen volledig gehuld in plantengroei ontwerpen, soms zelfs met voorzieningen voor vogels en vleermuizen om te nestelen. Verticale tuinen zijn ineens een hit: de Franse bioloog Patrick Blanc heeft een wereldwijde hype ontketend en laat toeristenstromen naar zijn creaties reizen. Eindelijk wordt erkend dat de schaduw van bomen, goedkoop en energiearm, het urbane klimaat met enkele graden kan verlagen en regenwater bij stortbuien kan reguleren zodat het riool minder snel overloopt. Een fietsenplan in Parijs moet binnen een paar jaar de onwennige burgers op de fiets helpen en de auto terugdringen. Meer en meer steden werken aan nieuwe spelregels voor plannen en bouwen om de koers van het urbane schip naar een andere richting te leiden.

Een belangrijke tijd om te leren. Om te experimenteren. Een nieuwe uitdaging voor alle pioniers van de wereld. Zullen onze zelfgemaakte Surtseys in de toekomst niet meer onder hoeven te doen voor de ‘natuur’ van de vulkanische schepping bij IJsland, die tegenwoordig stukje bij beetje door organisch leven wordt veroverd?

Noten

  1. Michel de Montaigne, De Essays, vertaald door Hans van Pinxteren, Boek II, hoofdstuk 12, Pleidooi voor Raymond Sebond, pp.760-762 (Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2004). Origineel citaat: ‘Sait-on jamais? Le genre humain fait peut-être une sottise du même genre, parce que quelque sens lui fait défaut; et peut-être que de ce fait la majeure partie de l’aspect des choses nous demeure cachée?… Nous avons conçu une vérité par la consultation et la confrontation de nos cinq sens; mais peut-être fallait-il avoir l’accord de huit ou dix sens, et qu’ils collaborent pour la ( la vérité HF) voir vraiment et dans son essence même?’ Uit: Michel de Montaigne, Essais, Livre II, Chapitre XII, Apologie de Raimond de Sebonde.

 

Uit: Hiryczuk / Van Oevelen  – Landfall  by Marente Bloemheuvel and Zsa Zsa Eyck [red.],  met essays van Tom Conley, Gilles Deleuze, Helga Fassbinder, Mark Kremer en Hiryczuk / Van Oevelen. Graphic design: Niels Schrader; 160 pagina’s in full color ; formaat: 17 x 25,5 cm; English/Dutch; uitgever Jap Sam Books. Meer informatie: → www.japsambooks.nl